De ontdekking door de Engelsman Henry Hudson van New York.
Het schip de "Halve Maen" wordt in 1606 gebouwd, vermoedelijk op een werf in Amsterdam. Drie jaar later, op 6 februari 1609, wordt dit 21
meter lange schip (een zogenaamde pinas) van schipper Marten Pieterss. van Schellinkhout verkocht aan de bewindhebbers van de Oostindische Compagnie (O.I.C.).
In het voorjaar van 1609 begint de Engelsman Henry Hudson aan een ontdekkingsreis met het schip de "Halve Maen".
Door toeval komt hij op de rivier die later naar hem zal worden vernoemd:
De Hudson en in het gebied van het tegenwoordige New York terecht.
De reis van Hudson heeft een korte, maar merkwaardige voorbereiding
gehad. Het jaar 1608 liep reeds ten einde, toen de Engelsman Henry Hudson
in Amsterdam aankwam. Onder Engelse vlag had hij reeds twee ontdekkingsreizen
in de Noordelijke IJszee gemaakt. Het doel was steeds geweest
het zoeken van een noordelijke doorvaart naar China en het verdere Aziatische
gebied.
In 1607 had Hudson deze doorvaart eerst in noordoostelijke
richting gezocht. Toen het ijs hem de weg versperde, ging hij in noordwestelijke
richting naar Spitsbergen.
Op zijn tweede tocht in 1608 heeft Hudson de doorvaart langs Nova
Zembla gezocht. Op deze reis waren zijn ervaringen zodanig, dat hij niet veel
geloof meer hechtte aan een doorgang in noordoostelijke richting of het
moest door Straat Waygatsch zijn. Daarna is het plan bij hem gerijpt het aan de noordwestelijke kant te proberen.
Op 29 december 1608 werden door de Kamer Amsterdam der Oostindische Compagnie twee commissies benoemd om de ontdekkingsreis van Henry Hudson te
organiseren. Eén bestond uit Dirck van Os, Jan Poppe en Arent ten Grotenhuijs.
Zij werden belast met het opstellen van het contract en het ontwerpen
van de brieven aan de andere Kamers der Compagnie.
Er was bepaald, dat Hudson 800 gulden uitbetaald zou krijgen voor zijn
uitrusting en het onderhoud van zijn vrouw en kinderen. Hij moest rapport
over deze reis uitbrengen aan de Bewindhebbers der O.I.C. en zijn journalen,
koersen en kaarten overgeven. Er zou een extra beloning uitgekeerd
worden, indien de doorvaart gelukte en de passage door de Compagnie
gebruikt kon worden. Dan zou Hudson met vrouw en kinderen naar Nederland
komen en in dienst der O.I.C. treden.
In overleg met de equipagemeester Dirck Gerritsz. moesten zij een scheepje van 25 à 30 lasten zoeken, waarmede Hudson de
reis zou kunnen ondernemen. Na enig zoeken vond men een geschikt,
ongeveer drie jaar oud, pinasscheepje, groot 35 lasten (= 70 ton). Marten
Pieterss. van Schellinkhout, was hier schipper op geweest. De pinas
droeg de naam de "Halve Maen". Op 6 februari 1609 werd zij door koopman Jan Janss. van Hellemont in eigendom overgedragen aan de Bewindhebbers
van de Kamer Amsterdam der Oostindische Compagnie.
De namen van de andere Nederlanders, die met de "Halve Maen" meegingen zijn niet bekend, zelfs niet van de onderschipper of stuurman, die
Nederlander geweest moet zijn. De bemanning telde 18 à 20 koppen.
Op 6 april 1609 kwam de "Halve Maen" bij Texel buitengaats. Op 5 mei was
men ter hoogte van de Noordkaap, waar men op 19 mei 1609 weer terug was.
Uit een andere bron is bekend, dat er op 14 mei een scheepsraad is gehouden.
Mogelijk was men toen op korte afstand van Nova Zembla. Men vond de
zee vol ijs en het scheepsvolk werd roerig. Veel leden van de bemanning, die
vroeger op Oost-Indië hadden gevaren, konden de koude kwalijk verdragen.
In de scheepsraad heeft Hudson toen voorgesteld om naar Straat
Davids te gaan of een doorgang te zoeken ten noorden van Virginia.
Hier langs zou men dan naar China kunnen varen. Er werd dus besloten de steven te wenden en naar het westen te gaan.
Op 30 mei werd vers water ingenomen op het eiland Stromso, één der
Faeröereilanden. Begin juli 1609 passeerde men de banken bij Terra Nova
(Newfoundland). Hudson liet hier geregeld vissen ter verruiming van de scheepskost.
Half juli 1609 was de "Halve Maen" in de Penobscot Bay (gelegen in Maine,
vroeger tot Nova Francia of Canada gerekend). Men bleef hier enige dagen,
omdat men onderweg met slecht weer te kampen had gehad, waardoor de
fokkemast verloren was gegaan, die hier vernieuwd is door uit een boom
een nieuwe fokkemast te houwen. Met de Indianen werden bevervellen
geruild. Hoewel men vriendschappelijk met hen omging, vertrouwde men
hen niet erg. Voordat men vertrok, werd een lelijke streek
uitgehaald. Men nam één der sloepen van de indianen en verjoeg hen uit
hun huizen, die leeg geplunderd werden.
Op 4 augustus 1609 bereikte men Kaap Cod. Bij Nantucket-eiland had men
enige moeilijke ogenblikken door het vaarwater. Men volgde nu niet meer
de kust, maar Hudson stak over naar Chesapeake Bay. Hij liet zijn neus
hier niet zien, waarschijnlijk omdat hij zijn landgenoten uit de weg wilde
blijven. Hierna werd de kust weer gevolgd en de monding van de Delawarebaai
verkend.
Gebruik makend van het getij zeilde men de volgende dagen de rivier
verder op. Op de ankerplaatsen trachtten de wilden vaak aan boord te
komen, doch uit veiligheidsoverwegingen werd dit niet toegelaten. Voor
allerlei snuisterijen werden met hen oesters, maiskolven, druiven, pompoenen
en bever- en ottervellen geruild. Ook werd dankbaar geprofiteerd van
de rijkdom aan vis in de rivier.
Op 19 september 1609 liet de "Halve Maen" vlak bij de tegenwoordige plaats
Albany het anker vallen. Met de sloep verkende men de rivier iets hoger
op, doch hier bleek de diepgang onvoldoende te zijn. Men was vastgelopen en de doorvaart was niet te vinden.
Op 23 september 1609 werd het anker gelicht en de steven gewend. De terugtocht verliep trager,
omdat men niet goed van het getij kon profiteren. Men had nu geregeld
contact met de Indianen. Een Indiaan, die met zijn kano bij het schip gekomen
was en die door een kajuitspoort binnengekomen was en een kussen
en andere voorwerpen gestolen had, werd gedood. Hierna werd de "Halve
Maen" geregeld aangevallen door de Indianen. Men schoot op hen met
musketten en een stukje geschut en bij de Indianen vielen verschillende doden.
Op 4 oktober 1609 stak men weer in zee. Op 7 november 1609 eindigt het journaal van Juet met de aankomst in Dartmouth in Engeland.
In de editie van 1609 van zijn "Belgische oorlogen" deed de Nederlandse
historicus Emanuel van Meteren, die consul van de Nederlandse kooplieden
in Londen was, reeds mededelingen over de reis van Hudson naar
het noorden in 1607.
In een volgende editie van 1610-1611 gaf hij reeds verschillende
bijzonderheden over de reis van Hudson in 1609. Zo berichtte
hij onder andere, dat zij, toen zij op 40 N.Br. kwamen, een rivier opvoeren, die
wijd en diep was, met goede ankergrond. Met het volk, dat daar woonde,
werd handel gedreven, waarbij pelswaren verkregen werden. Bij hun terugkomst
op zee was er verschil van mening. De Nederlandse onderschipper
wilde naar Newfoundland gaan, daar overwinteren en dan het volgend
jaar door Straat Davids de noordwest-passage zoeken. Hudson was
bevreesd voor de oproerige stemming onder het scheepsvolk, dat slecht
de koude kon verdragen en soms een dreigende houding aangenomen had.
Hij stelde daarom voor om over de Atlantische Oceaan naar Ierland te varen. Niemand sprak van: "thuys nae Hollant te varen".
Allen stemden daarmede in, maar tenslotte kwam
men te Dartmouth (Engeland) aan. Daarop zou Hudson de Bewindhebbers te Amsterdam
kennis gegeven hebben van zijn reis en voorgesteld hebben om hem
1500 gulden te sturen om zijn victualiën (proviand) aan te vullen en de gages te betalen. Vroeg in het volgende voorjaar wilde hij dan weer uitvaren en eerst bij
het eiland van Panar (niet te localiseren) op de walvissenjacht gaan, om
daarna in het noordwesten de doorvaart te zoeken.
De Bewindhebbers van de VOC hebben Hudson echter order gegeven met de "Halve Maen" naar Amsterdam terug te komen. Dit tegenbericht ontving Hudson echter
te laat, omdat het schip, dat zijn berichten had moeten overbrengen, door
tegenwind verlaat was. De Engelse overheid had toen reeds kennis gekregen
van Hudson's tocht en had hem en het andere Engelse scheepsvolk
gelast om niet te vertrekken, maar hun eigen land (Engeland) te dienen. Het werd
Hudson verboden om rekening te doen en aan zijn opdrachtgevers te
rapporteren. Mogelijk zijn de kaarten en journalen van Hudson overgegeven
aan de Virginia Company en in 1666 bij de grote brand van Londen
verloren geraakt.
Door in afwijking van zijn opdracht een doortocht
te zoeken in westelijke richting was Hudson terecht gekomen in een gebied,
dat de Engelse koning in 1606 aan twee Virginia Companies had toegewezen
namelijk het gebied gelegen tussen 34 en 45 graden noorderbreedte.
In april 1610 voer Hudson
met het schip de "Discovery" de Thames uit. Hij kwam begin juli 1610 in
Lumley's Inlet. Na een moeizame tocht
kwam hij in een baai, die wellicht naar het verlangde doel, een doorvaart
naar China, zou leiden. Hij was echter genoodzaakt in een zuidelijke uitloper
van deze baai, die naar hem genoemd is (Hudsonbaai), te overwinteren.
Er was niet op een overwintering gerekend, zodat er gebrek geleden werd.
Toen in juni 1611 het schip weer vrij kwam, brak er muiterij uit. Hudson
werd met acht anderen, die vrijwel allen ziek waren, overboord gezet
in een sloep en zij werden aan hun lot overgelaten. Het schip kwam weer
terug in Engeland, waar de bemanning gevangen is gezet. Men heeft
tevergeefs geprobeerd Hudson en de zijnen terug te vinden.
Nadat de Bewindhebbers te Amsterdam vernomen hadden, wat er in
Dartmouth gebeurd was, besloten zij op 8 februari 1610, dat de equipagemeester
Dirck Gerritsz naar Dartmouth zou gaan om het schip de "Halve
Maen" weer op te halen.
Er is slechts weinig bekend geworden over deze equipagemeester Dirck
Gerritsz, die voor het begin van de reis met Hudson de zaken heeft moeten
regelen en moeilijkheden met hem kreeg en die nu dit schip van Hudson
moest overnemen. In Amsterdam zijn slechts karige gegevens over de tocht van Hudson
ontvangen. Waarschijnlijk was de brief van Hudson aan de Bewindhebbers
vergezeld van een ruw schetskaartje. Ook het Nederlandse deel van de
bemanning van de "Halve Maen" en de equipagemeester Dirck Gerritsz.
zullen iets te vertellen hebben gehad. Voor de Amsterdamse kooplieden
is dit aanleiding geweest om zelf de Hudsonrivier op te zoeken en daar
een handelspost te vestigen.
In die dagen had het Hudsongebied geen grote
betekenis. In het begin hebben de Engelsen ook vrijwel geen aandacht
aan deze streek besteed. Het zijn echter particuliere Nederlanders geweest,
in de eerste plaats Amsterdamse kooplieden, die mogelijkheden in dit gebied
zagen. Zij hadden interesse voor het Amerikaanse pelswerk, doch
kregen in het Canadese gebied, dat een Franse kolonie was, moeilijk een
voet aan de grond. Daarom was het Hudsongebied, vanwaar men de zo
zeer begeerde vellen van bevers, otters, wezels, e.d. kon verkrijgen
voor hen van belang. De Amsterdamse stapelmarkt wist deze artikelen in
aanvulling met het Russische bont heel goed te distribueren.
Amsterdam is ten nauwste betrokken geweest bij de ontdekking
en bij de eerste ontwikkeling van de stad en staat New York en de staten
New Jersey, Delaware en Connecticut. Het initiatief om Henry Hudson
uit te sturen op de tocht, die geleid heeft tot de ontdekking van de naar hem
genoemde Hudsonrivier, is genomen door de Bewindhebbers van de
Kamer Amsterdam der Verenigde Oostindische Compagnie. Daarna hebben
Amsterdamse kooplieden dit gebied direct in hun handelsverkeer betrokken.
De verovering van Nieuw-Nederland door de Engelsen
in 1664 heeft een einde gemaakt aan de goede verwachtingen der Amsterdamse
vroede vaderen. Toch bleven er handelscontacten bestaan, al was het
noodgedwongen op veel lager niveau.
De Florentijn Giovanni da Verrazano heeft reeds in 1524 de monding
van de Hudson bevaren. Deze kennismaking heeft echter tot niets geleid.
De kaarten uit de tijd van Hudson geven zelfs geen beeld van dit deel van
de kust. Toen Henry Hudson in 1609 deze rivier ontdekte en opvoer, was
dit voor zover het de monding van de Hudson betrof in feite een herontdekking.
Tot slot nog een belangrijk figuur uit die periode: de Amsterdamse schipper Adriaen Black (1569-1627).
Het schip de "Halve Maen" nam in 1614 deel aan een aanval op een fort (casteel) op het eilandje Solor, ten noorden van Timor in
de Indonesische archipel.
Hieronder een omstreeks 1640 gemaakte pentekening (36,2 x 50,3 cm), met een aantal details, van de hand van tekenaar Abel Willemsz van der Werp van
een VOC-aanval in het jaar 1614 op het Portugese fort Henricus (ook wel: fort Fredrik Hendrik, fort Kijck in de pot, fort Solor, post Lawayang) op het
eilandje Solor (op 't Eylant Zolor).
Hieronder een afbeelding van de tekst die rechts naast de tekening staat geschreven. In het midden van die tekst staan de afmetingen van het fort genoemd.
Het schip (jacht) de "Halve Maen" nam deel aan de aanval op "Casteel Solor". Jammer genoeg is alleen de positie van het schip
getekend (linksonder op het eerste detail van de tekening bij nummer 4. De uiterlijke vorm van het schip is niet ingetekend.
Op het tweede detail zien we zes bemande sloepen de wal naderen om met de aanval te beginnen.
Fort Henricus op het eiland Solor werd in de tweede helft van de 16de eeuw gebouwd door de Portugezen. In 1613 veroverde de VOC het fort. De vestiging Solor
was bedoeld ter controle of verkrijging van het monopolie, op de handel van sandelhout die werd aangevoerd vanuit het Portugese Oost-Timor. In 1616 werd Solor
alweer verlaten. Maar in september 1618 werd de plaats weer bezet en het eigenlijke fort Frederik Hendrik, ook wel Hendricus of Henricus genoemd, opgebouwd.
In 1628 werd het fort weer verlaten om in 1646 weer opnieuw bezet te worden. Dat gebeurde naar aanleiding van de vrede van Den Haag met Portugal, toen de VOC
haar aanspraken overal diende vast te leggen. Vanaf 1655 werd de bezetting teruggebracht naar twee bosschietters, of wel kanonniers, om uiteindelijk in 1760
geheel verlaten te worden.
Een kleine bijkomstigheid is dat na de aanval op Solor de bevolking weer in opstand kwam.
De VOC heeft toen Willem Janszoon naar Solor gestuurd om orde op zaken te stellen. Willem Janszoon is daar toen een paar jaar gouverneur geweest.
Dit is dezelfde Willem Janszoon die in 1606 Australië ontdekte.
Deze pagina is voor het laatst gewijzigd op (maand / dag / jaar / tijdstip) :
Op 8 januari 1609 is dit contract door beide partijen getekend, waarbij
Hudson geassisteerd werd door de cartograaf Jodocus Hondius, die lang
in Engeland gewoond heeft. Zijn opdracht luidde om een doorvaart te
zoeken door het noorden, benoorden Nova Zembla, om door Straat Anian
(=Beringstraat) en de reis zuidwaarts te vervolgen tot op de hoogte van
60 graden.
Hieronder een deel van de transportacte van 6 februari 1609 van de verkoop van het schip de 'Halve Maen':
"Op den zesten Februarij Anno 1609 heeft Jan Janss van Helmont quytgeschouden de bewindthouders van de Oost Indische Compangnye binnen deser
stede ten behoeve van deselve compangnye een pinas genaemt de Halve Maen, out omtrent drie jaren ende groot 35 lasten met zijn toebehooren lest gevoert
bij schipper Marten Pieterss. van Schellinckhout."
(bron: Gem. Archief, Amsterdam. Recht. Archief Schepenenkennissen; No. 13 folio 97 v.)
Op zaterdag 4 april 1609 verliet Henry Hudson met de "Halve Maen"
de Amsterdamse haven. Over de reis, die nu begon, is een journaal bewaard
gebleven van de tweede stuurman op de "Halve Maen" Robert Juet, die
ook de tweede reis van Hudson medegemaakt had.
Op 2 september 1609 arriveerde de "Halve Maen" langs de Sandy Hook
in de New Yorkbaai. De volgende dag zag men de zuidkust van Stateneiland.
Op 4 september 1609 kwam de "Halve Maen" ter hoogte van Coney Island.
Er werd kennis
gemaakt met de bewoners van dit land en men ruilde groene tabak voor
messen en kralen. Het land bleek prachtig te zijn. Grote zware eiken en
rondom gras en bloemen. Hoewel men
in goede verstandhouding tot de Indianen stond, is hier het eerste slachtoffer
gevallen. Toen de Indianen met kano's één der uitgezonden sloepen
overvielen, werd de Engelsman John Colman gedood.
Een nadere kennismaking met en ontsluiting van het Hudsongebied
volgde. Het was te danken aan de eigengereidheid en bezetenheid van een
man (Hudson), die zich vrij gemakkelijk van een uitdrukkelijk gegeven opdracht
losmaakte en in plaats daarvan een eigen plan ging uitvoeren bij het zoeken
van een weg naar Azië in de uitvoering van welk plan hij ook volkomen
faalde.
Hij was waarschijnlijk de eerste, die na Hudson de Hudsonrivier bezocht.
Hij was de eerste, die de gehele kuststreek van Martha's Vineyard af tot de
Hudson grondig onderzocht en die de daarop uitkomende rivieren
(Connecticut en Thames) bevoer en Long Island en Manhattan als eilanden
lokaliseerde. Het ook door hem ontdekte Black-Island heeft tot heden zijn
naam bewaard.
Het eilandje Solor in de Indonesische archipel.
De tekening is genaamd "Vogelvlucht van Solor. Solor / nae de afteykeninge van Abel Willemsz Van der Werp van 't Jaer Anno 1614".
Middenonder een stempel: BR. Voor de kust liggen enkele Nederlandse schepen, waaronder het "'t Jacht de Halve Maen".
naar begin van deze pagina
terug naar de basispagina (home)
G. Kazimier.